Op 16 december jl, ruim een maand na de NIGZ studiemiddag “Alcoholbeleid in het bedrijf”, verscheen het onderzoeksrapport “Alcohol en werk”. Het rapport is de neerslag van een studie naar de problematiek van alcohol op het werk, uitgevoerd in opdracht van de ministers van SZW en VWS.
In de “Alcoholnota”, de kabinetsnota over de intensivering van het alcoholmatigingsbeleid, was reeds aangekondigd dat onderzoek gedaan zou gaan worden naar de problematiek van alcohol en werk. Het doel van het onderzoek was tweeledig: enerzijds inzicht krijgen in het alcoholgebruik van de werkende beroepsbevolking, en anderzijds inzicht krijgen in de invloed van werkgebonden, sociale en persoonlijke factoren op dat alcoholgebruik.
Het onderzoek leverde enkele opvallende uitkomsten. Vrij algemeen hadden de werknemers het gevoel dat het wel niet toegestaan zou zijn om tijdens het werk alcohol te drinken. Slechts 6% dacht dat de werkgever alcoholgebruik op het werk toestond. Desondanks dacht 48% dat er formeel geen regels waren met betrekking tot alcoholgebruik vlak vóór of tijdens het werk. Er is dus duidelijk een communicatiekloof over alcohol tussen werkgevers en werknemers. Want 78% van de bedrijven zegt een alcoholbeleid te hebben.
Werkgevers zullen hun personeel dus beter duidelijk moeten maken dat het bedrijf een alcoholbeleid kent, en dat alcoholgebruik tijdens het werk niet is geoorloofd. Misschien ligt hier ook een taak voor de vakbonden of de ondernemingsraden.
Het alcoholgebruik vlak vóór en tijdens werktijd is laag. Alcoholgebruik direct na afloop van de werktijd komt veel vaker voor. Gezamenlijk dragen deze drie alcoholmomenten voor 4% bij aan de totale Nederlandse alcoholconsumptie. Ontmoediging van het alcoholgebruik in deze drie situaties, kan dus een kleine bijdrage leveren aan de matiging van het Nederlandse alcoholgebruik.
Werkgebonden factoren hebben slechts geringe invloed op het alcoholgebruik van werknemers. De aard van het werk zelf, heeft dus weinig invloed. Maar de alcoholcultuur op het werk, lijkt het privé alcoholgebruik van de werknemer wèl te beïnvloeden. Sociale en persoonlijke factoren zijn echter van veel groter belang. De algemene houding tegenover alcoholgebruik in de omgeving van de werknemer (zijn subcultuur dus), en zijn verwachtingen van alcoholgebruik, vertonen een sterk verband met zijn daadwerkelijke consumptiegedrag van hetzij sociaal drinken, danwel excessief drinken, danwel probleemdrinken.
Bijna 10% van de ondervraagde werknemers verklaart dat er binnen het bedrijf alcohol verkocht wordt (vnl. in de kantine), en zo’n 33% geeft aan dat er in de koelkasten in ontvangstkamers en dergelijke alcohol beschikbaar is. Aangezien alcoholconsumptie op het werk vrijwel uitsluitend plaatsvindt wanneer er alcohol in het bedrijf beschikbaar is, lijkt het zinvol om de beschikbaarheid van alcohol op het werk te ontmoedigen.
“Alcohol en werk gaan niet samen”. Dat is de norm die de minister van Sociale Zaken wil stellen. Die norm is allereerst van belang voor de veiligheid in het bedrijf en in het woon-werkverkeer. Daarnaast is hij van belang om ziekte en arbeidsongeschiktheid onder de werknemers zo gering mogelijk te houden. De minister acht het van groot belang dat de sociale partners hun verantwoordelijkheid nemen om deze norm in de dagelijkse praktijk uit te dragen en te handhaven.
Het ministerie zal het belang van één en ander kracht bijzetten door de Arbeidsinspectie periodiek te laten onderzoeken in welke mate het Nederlandse bedrijfsleven een alcoholbeleid heeft ingevoerd, door periodiek onderzoek te doen naar het alcoholgebruik door de Nederlandse werknemers, door de samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven op dit terrein subsidiëren, en door het uitgeven van een brochure met informatie over het opzetten van een alcoholbeleid in de onderneming.
Als het ministerie van SZW zijn voornemens effectief doorvoert, dan kan vanuit een wat onverwachte hoek een bijdrage komen aan de nog steeds dringend nodige matiging van de Nederlandse alcoholconsumptie.
Dingeman Korf