Er is een tijd geweest dat de leuze “sport en alcohol zijn vijanden” vrij algemeen aanvaard werd. Het hoogtepunt voor die leuze lag tussen de twee wereldoorlogen. De ondersteuning van die leus kwam van twee kanten, een sociale en een fysieke.
De sociale kant was die van de beginnende drankbestrijding. In de negentiende eeuw was het bezoek aan een kroeg voor velen vaak de enige vrijetijdsbesteding. Daar werd gekaart, gebiljart, en vooral gedronken. De Volksbond tegen Drankmisbruik stelde dat aan de kaak met de beroemde prent “Ach Vader, niet meer”. Het beoefenen van (veld)sport haalde de mensen weg uit de kroeg. Daarvoor in de plaats kregen zij een gezonde vrijetijdsbesteding, en hielden zij vaak meer van hun loon over voor het huishouden.
Wat later kwam daar een tweede argument bij vanuit de sportfysiologie. Metingen toonden aan dat sportprestaties minder werden, naarmate de sportbeoefenaar meer alcohol in zijn bloed had. Dat kon bij alle sporten aangetoond worden. Het effect was het kleinst bij pure krachtsport (gewichtheffen) en het grootst waar het aankwam op een goede coördinatie tussen waarnemen en reageren.
In de loop der jaren nam het aantal toeschouwers bij sportwedstrijden toe. Eerst waren dat voornamelijk de eigen leden van de clubs, die zelf op een lager niveau de sport beoefenden. Vooral na de tweede wereldoorlog kwamen er echter steeds meer supporters bij die zelf geen actieve sportbeoefenaren waren. Sport werd daardoor steeds meer een kijkspel. Een soort circus met een wedstrijdelement.
De nieuwe toeschouwers behoefden geen sportprestatie te leveren, en hadden dus lak aan de opvatting dat sport en alcohol niet bij elkaar behoorden. Zij wilden een alcoholisch drankje in de pauze, of na afloop in de kantine. Zij kregen hun zin. De clubs kregen daardoor aan de kantine een tweede inkomstenbron. Een inkomstenbron die vaak al gauw groter werd dan die van de contributies.
Het financieel belang dat de clubs kregen bij een grote drankomzet, gaf de leveranciers van die drank steeds meer macht. Daardoor is er de afgelopen veertig jaar geleidelijk een steeds grotere verwevenheid tussen de clubs en hun drankleveranciers ontstaan. Bij grote sportevenementen is de sport steeds meer uitsluitend aanleiding tot feestelijkheden die met de sport als zodanig niets meer te maken hadden. Tot genoegen van de niet-sportende supporters.
De alcoholindustrie, met name de brouwerijen, stimuleerde deze ontwikkeling. Aan een feestende menigte valt per slot van rekening meer te verdienen dan aan tweeëntwintig mannetjes die op een veld lopen te rennen.
We zien de toenemende invloed van de alcoholbranche bijvoorbeeld bij de Nijmeegse Vierdaagse, of bij de “zwarte cross” in Lichtenvoorde. De laatste was oorspronkelijk een motorcross evenement. Nu schrijft Grolsch in een paginagrote advertentie : “dan genieten we van het vaste programmapunt : het heerlijke plopgeluid van een ijskoude 45 cl rechtstreeks uit de beugel”.
De EK voetbal waren voor C1000 aanleiding om met stuntprijzen voor bier het publiek te verleiden om op voorhand al een flinke voorraad in te slaan. Tal van horecabedrijven hadden eveneens speciale acties. Sportief liepen de EK op een teleurstelling uit. Maar de alcoholbranche heeft de buit wél binnengehaald.
Dr.ir. D. Korf